Geen sluitende antwoorden, wel een duidelijk verlangen

Opnieuw een voorproefje uit Geld Gaat Nooit Over Geld boek in wording, over een ontmoeting middenin mijn experiment zonder geld, die me sterkte in het waarom van dit boek.

‘Maar… als je niet weet waar je heen gaat, en je hebt géén geld, hoe kom je dan aan een bed?’
—‘Ik ben toch tot hier gekomen? En ik heb hier toch een bed?’

Martin werkt als manager bij Pillars of Hercules. Ik heb hem net, nadat hij vroeg hoe ik bij deze boerderij-met-café ben aangemonsterd, verteld via welke wegen—Lendrick Lodge, de Pollocks, het grote landgoed—dat is gegaan. Hij kijkt mij aan alsof hij iets ziet dat niet kan bestaan. Verbaasd en zonder verdere woorden verlaat hij het personeelshok.

Ik blijf nog even zitten. Officieel gezien mag ik drie kwartier lunchpauze nemen. Bijna niemand hier neemt ze want ze zijn alledrie onbetaald. En—zo gaat de ongeschreven regel—als je korter pauze neemt mag je eerder naar huis. Voor de meesten blijkt dat belangrijker dan rustig, samen lunchen. Ik neem drie kwartier, of langer. Ik hoef niet eerder naar huis.

Ik ben hier nu drie dagen. ’s Nachts slaap ik in het appartementje boven het café; overdag ben ik buiten of in de kas aan het werk, samen met mensen die betaald krijgen. Dit maakt mij een ‘vrijwilliger’, en ik besef nu pas hoe raar dat woord is—of beter gezegd: hoe onpasselijk het woord ‘vrijwilliger’ wordt gebruikt: alsof mensen die voor geld werken dat onvrij en onwillig doen. Wat velen trouwens ook doen. Dus raar is het gebruik misschien niet. Eerder krankzinnig.

Nu Martin weg is, zit alleen nog de jongen die net kwam binnenlopen met mij aan tafel. De jongen hangt met zijn rug en hoofd boven zijn bord. Aan zijn schort te zien werkt hij in de keuken.
‘Hi’, zeg ik. De jongen kijkt op.
—‘Hi…’ Het komt er voorzichtig uit, alsof hij eigenlijk niet mag praten.
‘Ik heet Mundo.’
—‘Oh… Andrew.’
‘Hoe lang werk je hier al?’
—‘Vandaag is mijn eerste dag.’
En, hoe vind je het?’
—‘Wel okee… denk ik.’
Ik vraag Andrew hoe oud hij is. We raken aan de praat en hij begint te ontdooien. Praten mag.

Andrew is zestien. En omdat hij zestien is moet hij kiezen. Hij weet niet wat. Hij denkt Sportmanagement. ‘Waarom Sportmanagement?’ vraag ik.
—‘Dat is wat mijn vrienden gaan doen.’
‘En wat wil jij?’
—‘Weet ik niet. Geen Sportmanagement. Ik vind sporten onwijs leuk, maar ik wil er niet mijn werk van maken.’
‘Waarom doe je het dan?’
Hij kijkt me aan en blijft stil.

Andrew gaat gebukt onder school, ouders, vrienden en zijn hoofd. Allemaal zeggen ze hem wat hij moet. Hij heeft geleerd om ‘moeten’ te incasseren als een gegeven: het is nou eenmaal zo, dat je dingen moet die je niet wilt en wel moet. En dat het leven zuigt.

Volgens mij weet Andrew wel beter. Ergens voelt hij dat het niet zo is. Anders zou hij niet zo gebukt gaan.

En ik weet wie Andrew is. Want ik was de Andrew die nu zo worstelt. Mijn hele jeugd worstelde ik zoals Andrew nu worstelt, en ik worstelde voornamelijk alleen. Ik durfde niet om hulp te vragen—wist überhaupt niet hoe dat moest, hulp vragen. Heel soms, bij mensen die mijn worsteling zagen, liet ik een stukje zien van de knoop waar ik in zat. Maar meer dan een stukje gaf ik niet prijs, en altijd ging ik verder met worstelen. Want het was nou eenmaal zo. Het leven zoog.

Ik meen opluchting bij Andrew te zien. Hij is rechter gaan zitten, vertelt met enthousiasme over zijn favoriete bezigheid—mountainbiken—en lijkt even vergeten te zijn dat hij hier ‘moet’ zijn. Dan, vrij plots, staat hij op: ‘Ik moet weer aan het werk.’

Ik blijf nog even zitten, alleen. Er komt een herinnering op, een ervaring in de ommuurde tuin bij Monica. Ik ben al een paar dagen bezig met die bramenstruiken, maar mijn verbazing over de eindeloze, vuistdikke en meterslange wortels neemt niet af. Ik weet niet meer of er een gedachtenstroom naartoe leidt, of dat het beeld uit het niets verschijnt, maar ineens is het er en ben ik het: de Mundo van toen. Een onzekere jongen van ongeveer zestien jaar oud die iets heel wezenlijks voelt, waar hij met zijn hoofd niet bij kan, maar er altijd is.

Mijn buik maakt een samentrekkende beweging. Het samentrekken kruipt omhoog, eerst naar mijn borst en dan naar mijn keel. Ik voel beklemming, onveiligheid, ben continu omgeven door mensen. Net wanneer de beklemming mijn keel begint dicht te knijpen, zie ik een donkere, vage silhouet verschijnen. Ik ben bang, weet niet wat er komen gaat en ben bang dat het erg wordt. Ik wil weg, maar iets anders dan angst houdt mij op mijn plek. De silhouet loopt op me af, en langzaam zie ik een welkome bekende verschijnen: ik, de Mundo van nu, achttien jaar ouder dan toen.

Mijn lichaam begint te ontspannen. Ik kijk de oudere Mundo aan terwijl de beklemming een opzwellen wordt, alsof er rozen in mijn keel opengaan. Als het zwellen mijn ogen bereikt en ik tranen voel opkomen, spreekt de Mundo van nu mij toe. Met een duidelijke en tegelijkertijd zachte stem verzekert hij mij:

‘Mundo, wat jij voelt, dat klopt. En dat het niet klopt, klopt ook. Ik heb geen sluitende antwoorden voor je, maar ik kan wel met je delen wat ik heb ervaren, wat mij heeft geholpen om mezelf een vrijer mens te laten worden. En dat wil ik heel graag aan je geven, net zoals anderen dat voor mij hebben gedaan.’

Ik krijg opnieuw, net als toen in de tuin, kippenvel. Ik denk aan Andrew. De Andrew van nu. Hij is nog geen Andrew van straks. Misschien kan ik hem geven wat hij nog niet in zichzelf kan vinden; misschien heb ik dat al gedaan, simpelweg door vragen te stellen die niemand hem stelt. Onze ontmoeting voelt in ieder geval nog niet af.